F.

F.

‘Ze is natuurlijk ook al zesentachtig jaar’, zeg ik, rekening houdend met het onvermijdelijke.

‘Zevenentachtig’, zegt Ed.

‘Volgende lente wordt ze negenentachtig jaar’, zegt haar schoondochter.

We zijn al bijna twee weken in Campagnac-lès-Quercy en hebben buurvrouw F. nog steeds niet gezien. Haar huis oogt donker, de luiken van haar slaapkamers blijven gesloten. Maar dat zegt niks, de meeste Fransen houden hun luiken in de winter potdicht. We weten dat in haar huiskamer een bed staat omdat F. de trap niet meer op kan. Maar ook beneden zien we geen teken van leven.

‘Dat komt natuurlijk omdat ze haar dikke gordijnen dichthoudt tegen de kou,’ zeggen we tegen elkaar.

Rekening houdend met het onvermijdelijke.

De lamp in haar keuken waar ze elke middag van haar lunch geniet, is ook nog niet aan geweest. Maar wat ons vooral zorgen baart is dat de schoorsteen niet rookt. En er ligt ook al twee dagen een ongeopende envelop op haar stoepje.

Ze is niet dood want dan had de dorpstamtam allang zijn werk gedaan. Haar zoon, de plaatselijke houtdealer, en zijn vrouw die ook in het dorp wonen en elke dag bij F. langsgaan, hebben we ook al dagen niet gezien.

Ed klopt op derde kerstdag bij hen aan. Ondanks dat er licht brandt, doet niemand open. Ed is vastbesloten en pakt de telefoon. Hij belt naar een toestel dat een paar honderd meter verderop staat maar de verbinding wordt steeds verbroken. Dan wordt op het raam geklopt. De schoondochter van F. staat voor de deur.

‘Het gaat goed met F., zegt ze.

Ze lag in het ziekenhuis maar is nu naar een maison de retraite, acht kilometer verderop. Voorgoed. Ze komt niet meer terug naar haar huis, ze komt niet meer terug naar het dorp.

We gaan onze buurvrouw nooit meer op het pleintje zien. We gaan haar nooit meer met de gele gieter haar planten voor de deur water zien geven. We gaan nooit meer koffie drinken in haar naar schone was ruikende keukentje met de rood-wit geblokte gordijntjes en het behang met de rode en witte koffiekopjes. Onze gasten en willekeurige passanten zullen nooit meer aangesproken worden door deze kleine, kromme, praatgrage, pientere vrouw van wie ze zo zijn gaan houden.

Ik schrik. We zijn net vijf hoogbejaarde dames gepasseerd, onderuitgezakt in luie stoelen in een vrolijk gekleurde ontvangsthal en staan nu samen met een verzorgster in F’s kamer. F. is zo mogelijk nog kleiner en krommer dan voorheen. Ze is nog meer afgevallen, haar gezicht is ingevallen, ze heeft geen bril op, haar geverfde-haar-met-uitgroei zit plat en niet in de gebruikelijke krul, ze is niet opgemaakt en ze heeft geen kunstgebit in. Ik voel tranen prikken achter mijn ogen.

Bonjour ma petite’, zegt Ed als hij haar zoent, ze lacht.

‘Ja, zo gaan wij met elkaar om’, zegt ze een beetje trots tegen de verzorgster.

In plaats van in haar gezellige huis staan we nu in een sobere, veel te warme kamer. F. biedt ons een stoel aan en gaat zelf op een hoekje van haar bed zitten. Ze steekt direct van wal en rijgt al haar nieuws van de afgelopen weken aan elkaar. Ze heeft drie weken in het ziekenhuis gelegen, ze was thuis twee keer gevallen, ze heeft haar enkel opengehaald, ze kon door haar reuma geen pan meer tillen, het werd te zwaar voor haar schoondochter om haar elke ochtend aan te kleden, ze heeft ons nog gezien en tegen het raam geklopt maar we hoorden haar niet, ze mist haar man met zijn mooie donkere ogen en zijn haar zo wit als sneeuw.

Ze stopt met praten en huilt even.

Dan praat ze weer verder. Ze is officieel welkom geheten door de gemeente waar het bejaardentehuis staat, het eten is hier fantastisch, iedereen is erg vriendelijk, beneden is een televisie, ze hebben hier een lift, het is alleen jammer dat niemand hier de krant leest en met haar over het nieuws wil praten.

Wij denken dat andere mensen sowieso niet aan haar praatgraagheid kunnen tippen. Ik onderbreek haar na een paar minuten en bied aan om haar bril uit de badkamer te halen. Ze vervolgt haar verhaal, licht slissend door de aanwezigheid van slechts twee grote ondertanden in haar mond.

Binnenkort komt de grote fotolijst waar alle foto’s van haar kinderen en kleinkinderen inzitten, en, ze wijst even, als ze uit het raam kijkt ziet ze elke dag kleine zwarte duiven op het dak van een pigeonnier zitten maar volgens haar zijn het toch merels.

Er wordt geklopt, een andere verzorgster komt F. halen voor de lunch. F. vraagt de verzorgster of zij haar kan helpen om een grote, gebreide lila shawl om haar schouders te slaan, misschien is het beneden wel koud. Ik betwijfel dat.

Ik ben gerustgesteld, F. is in goede handen. Ze heeft hier heel veel nieuwe oren gevonden om al haar verhalen aan te vertellen.

Voor een bekende Franse filosoof gold de stelling ‘Ik denk, dus ik ben’, voor onze lieve F. geldt ‘Ik praat dus ik besta.’ En als ik haar zo beluister dan bestaat ze nog heel lang.