Coucou

Coucou, zegt onze Waalse buurman terwijl hij over de muur van onze tuin hangt. We zitten op ons terras een boek te lezen en krijgen allebei een hartverzakking van deze coucou.

‘Schrik me helemaal de tyfus, die gast is zelf koekoek’, zegt Ed net hard genoeg, mocht onze Franstalige buurman stiekem toch Nederlands verstaan.

De buurman is op zoek naar de bal van zijn zoon die bij ons in de tuin ligt.

‘Welke gek zegt er nou coucou?’ zeg ik tegen Ed. Nou, best wel veel Fransen valt me die week opeens op.

Je zegt coucou als je bijvoorbeeld ergens binnenkomt waar je niemand ziet, een soort hé-hi-hallo, maar dan anders.

Nou, coucou! We zijn weer in Campagnac-lès-Quercy. En we blijven de hele zomer.

We vallen met onze neus in de boter, want de dag na onze aankomst is het fête votive: het jaarlijks dorpsfeest. Vorig jaar heeft het feest een facelift gehad. Geen vleesbakkende burgemeester meer die samen met zijn raadsleden de entrecôtes voor de dorpelingen bereidt, nee, het dorp heeft nu een heuse marché gourmand. Iedereen scharrelt zijn eigen kostje bij de lokale producteurs bij elkaar en eet dit gezamenlijk aan lange gedekte tafels waar de fles rode wijn al klaar staat.

Dit jaar vindt het feest niet plaats in het dorp, maar boven op de heuvel bij Le Stade, een grote open plek die zelfs met alle eetkraampjes en een kleine kermis maar niet gezellig wil worden. Verder is alles bij hetzelfde gebleven. Dezelfde gezichten. Dezelfde tafels. Dezelfde wijn. Ook de band die al járen optreedt is natuurlijk weer van de partij. Hun repertoire is wel iets anders dan we gewend zijn: veel bossa nova’s en chachacha’s. De lichtvoetige dorpelingen, minimaal vijfenzestig plus, maken er dankbaar gebruik van. De gebruikelijke stampende discohits blijven dit jaar uit.

De belangrijkste reden om naar het dorpsfeest te gaan, is om een praatje te maken met de zoon van F., onze buurvrouw die afgelopen winter plotseling naar het bejaardentehuis moest omdat thuis wonen niet meer wilde lukken. Hoe gaat het met haar? Heeft onze fragiele, kromgegroeide F. de winter overleefd? Vast wel, anders hadden ze ons toch wel gebeld? Of zijn ze ons vergeten?

De zoon stelt ons direct gerust. F. leeft nog, sterker nog: ze heeft het zelfs erg naar haar zin in het bejaardentehuis. Ze heeft nieuw publiek gevonden voor al haar verhalen.

‘Ze is erg gesteld geraakt op het ritme van het tehuis, ze stuurt me net zo makkelijk weg als ze weet dat er over een paar minuten gegeten gaat worden’, lacht hij, ook blij dat zijn moeder het goed heeft.

We gaan opgelucht naar huis.

De dag erna halen we kip op de markt in Cazals. Ook altijd een goed coucou moment. En daar lopen we L. tegen het lijf, onze rondbuikige dorpsgenoot. Gisteren zagen we hem ook al even bij een eettentje op het dorpsfeest, maar toen kon hij niet met ons kon praten omdat zijn volle bord met slakken koud dreigde te worden. En eten gaat altijd vóór praten bij L. Vandaag heeft hij alle tijd voor ons.

We hebben het over het feest van gisteren.

‘Lang niet zo leuk als vorig jaar toen het nog in het dorp was,’ zegt L.

Over zijn gezondheid.

‘Goed’, zegt hij, terwijl hij over zijn bolle buik wrijft, naar die van Ed kijkt, en mij een knipoog geeft.

Dan laat L. een korte stilte vallen.

‘J. is dood. Nog maar drie weken geleden overleden.’

Nee! Onze lieve overbuurman dood.

J., met die grote bruine ogen in dat olijke, kale hoofd. Zomer of winter: altijd gekleed in een blauwe trainingsbroek met een rode of blauwe schipperstrui. In de winter een oude alpinopet op het hoofd. Ik zie hem zo weer voor me: met een gieter in zijn hand, stiefelend op weg naar de pomp op het pleintje. Want veel meer dan dat kon hij de laatste jaren niet meer door zijn Parkinson. Veel schuifelen, maar ook veel vallen. Steeds vaker zaten er pleisters of schaafwonden op zijn hoofd. En toujours bereid tot een gezellig kletspraatje.

Afgelopen winter spraken we hem voor het laatst. Nooit maakten we hem zo helder mee als toen. Anders sprak hij nog weleens wat warrig over drukke dagen in de winkel of over iets anders uit vervlogen tijden. Maar dit keer niet. Na het uitwisselen van alle dorpsnieuwtjes, informeerden we naar zijn gezondheid. Hij antwoordde opgewekt dat hij twintig jaar geleden al dood had moeten zijn. Hij leefde nu heel tevreden in zijn reservetijd. Zoiets als c’est la vie en we zien het wel.

Terug in het dorp komen we de weduwe van J. tegen, een kleine, altijd impeccable, kleurrijk geklede dame. Zelfs het wegbrengen van een vuilniszak doet ze in een outfit die in Parijs niet zou misstaan. Vandaag is alles grijs: haar kleding, haar schoenen en de uitgroei van haar korte coupe. Ze oogt moe en praat met hangend hoofd.

‘Het is toch zwaarder dan ik dacht. Je denkt voortdurend dat je er op bent voorbereid, maar dat ben je eigenlijk nooit. Het is zwaar, ja, het is echt heel zwaar.’

Haar kleinzoon, een jonge gast die lange tijd niet wilde deugen en door zijn opa en oma hier in het dorp – waar geen enkele afleiding is – op het rechte pad werd gehouden, is er gelukkig om zijn oma te helpen. Twee zomers geleden vertrok hij voor werk naar het buitenland. Tussen neus en lippen door laat de weduwe van J. nog even weten dat haar kleizoon hier niet alleen woont, maar samen zijn Peruaanse vriendin en hun elf maanden oude kindje. Wat?!

Het dorpsfeest op een andere locatie.
De buurvrouw die het naar haar zin heeft in het bejaardentehuis.
Die lieve, lieve, oude J., die niet meer onder ons is.
En de kleinzoon van J. die nu met vrouw en baby in het dorp woont.
Coucou, we zijn nog maar drie dagen terug in het dorp en we hebben nu al meer meegemaakt dan normaal gesproken in drie maanden. Ben benieuwd wat de zomer ons nog meer gaat brengen.