Sapeurs pompiers

Sapeurs pompiers

In de verte hoor ik een sirene. Het is het geluid van de sapeurs pompiers. Ik zie geen rook. Dus: of er is ergens ver weg een brand of het is een ambulance op weg naar mensen in nood. De sirene zwelt aan. Ze komen onze kant op! Er zijn nu nog twee mogelijkheden: ze scheuren langs ons dorp of ze nemen het weggetje omhoog naar ons plein. Ik loop naar de voordeur en gluur door de gordijnen. Een grote rode bus stopt op ons plein. Het is een ambulance. De schrik slaat me om het hart. Wie?

Ik merk dat ik met mijn hand op mijn borst sta en dat ik mijn adem inhoud. Ik zie madame L., begin zeventig, slank en toujours gekleed alsof ze in Parijs woont, de mannen in de rode bus te woord staan. Ze zullen toch niet voor haar man gekomen zijn? Die met zijn grote vriendelijke bruine ogen, alpinopet en schipperstrui zo uit een Louis de Funès-film lijkt te zijn weggelopen? Nee toch? Gelukkig, hij komt ook aanlopen, voor wie komen ze dan?

Dan zie ik aan de overkant van het plein madame B. een beetje verloren staan. Het hele dorp, behalve zijzelf, weet dat ze dementerend is. Ze zwaait iedere keer met een voorzichtige lach op haar gezicht naar ons alsof ze ons voor het eerst ziet. Oh, mijn god, het zal toch niet háár man zijn? Onze Engels-Schotse overburen komen toevallig net aanrijden en vangen madame B. op. Dan zie ik de blauwe werkjas van monsieur B. de hoek om komen. De meubelmaker is al lang geleden gestopt met werken maar die werkjas gaat nooit uit. Hij gaat naast zijn vrouw staan. Wie dan?

‘Toch niet F.?’, hoor ik mezelf hardop afvragen.

Ik besef opeens dat ik in die paar jaar dat we dit huis hebben van al deze mensen op het plein ben gaan houden. De meesten zijn oud en wonen al jaren in dit dorp, op dit plein, in hun oude huizen. Ze zijn blij met onze komst, we hebben ons oude huis in ere hersteld en we brengen voor hen allemaal wat leven in de brouwerij. Ze zijn stuk voor stuk onder mijn huid gekropen en ze zijn me allemaal even lief. Voor wie is die ambulance toch gekomen?

Ed duwt me zachtjes opzij en zegt dat hij gaat kijken wat er aan de hand is. Hij loopt direct naar het huis van F. die, gecertificeerd nieuwsgierig, gelukkig in de deuropening verschijnt. Oké. Adem uit. F. dus gelukkig ook niet. Op het pleintje wordt het steeds drukker. De ambulance verplaatst zich naar de andere kant van het plein. Naast Ed stopt een auto. De burgemeester. Hij zag de sapeurs pompiers zijn gehucht voorbij racen richting Campagnac-lès-Quercy.

‘Weten we al voor wie de pompiers gekomen zijn?’, vraagt hij aan Ed.

De sapeurs pompiers: de helden van Frankrijk. Tachtig procent werkt vrijwillig. Bij nacht en ontij, een kat in boom, een verkeersongeluk, een barbecue die slecht afloopt, pech langs de weg of bij medische zaken: bel 18 en de artsen en brandweerlieden rukken uit.

Ieder jaar gaan ze langs de deuren met een slecht gedrukte brandweerkalender met vage foto’s van alle vrijwilligers en hun materieel. Met de opbrengst van de kalender kunnen ze wat voor de weduwes van omgekomen brandweermannen doen. Of ze leuken er de brandweerkazerne een beetje mee op. Want het departement betaalt natuurlijk wel, maar alleen voor die twintig procent niet vrijwillige pompiers.

Het blijkt uiteindelijk om monsieur M. te gaan. Een oude man met een grote zwarte Onassisbril. Hij is erg op zichzelf. We zien hem incidenteel en dan alleen in de ochtend als hij, gekleed in een geruite-oude-heren-kamerjas, zijn planten aan het plein water geeft. Deze ochtend is hij bij het snoeien van zijn rozen achter het huis lelijk op zijn knie gevallen. De knie doet nog steeds ongehoord veel pijn dus belde zijn vrouw les pompiers. En die besluiten, na een eerste onderzoek ter plekke, monsieur M. ter controle mee naar het ziekenhuis te nemen. Hij is in goede handen. Het gaat goed komen.

Het dorp en ik halen opgelucht adem.