Retraite

Elke ochtend, als ik de planten voor ons huis water geef, denk ik aan onze buurvrouw F. Afgelopen winter bleef haar huis akelig donker. We vroegen aan haar zoon, die ook in het dorp woont, hoe het kon dat we haar nog steeds niet hadden gezien; ze bleek te zijn vertrokken naar het bejaardentehuis. Zelfstandig wonen lukte op haar achtentachtigste niet meer.

Elke ochtend kijk ik naar haar stoepje. Iedere zomer stond het daar bommetje vol met rijkelijk gevulde bloempotten, nu staan er nog maar drie planten. Ik mis onze gesprekken waarin zij vooral het woord voerde en ik op de juiste momenten ja of nee zei en zo heel nu en dan de gelegenheid kreeg een korte vraag te stellen.

De cantonnier, de man die alle perken en planten van het dorp verzorgt, geeft om de dag haar drie planten water. Waar zijn haar andere prachtige planten eigenlijk gebleven? Staan die bij haar zoon achter in de tuin? Staan ze nog steeds te overwinteren in haar schuurtje? De twee grote witte bakken die elke zomer door F. met seizoensspul worden gevuld staan nu vol onkruid.

We gaan op onderzoek bij F. in het bejaardentehuis.

In de ontvangsthal van het bejaardentehuis hangen wat bejaarden onderuit gezakt in gemakkelijke stoelen. Op ons ‘bonjour’ wordt amper gereageerd. We zijn al eerder bij F. op bezoek geweest maar we weten niet precies meer in welke kamer ze woont. We zien nergens een verzorger en de stoelhangers zien er ook niet uit alsof ze ons kunnen vertellen waar haar kamer is. We weten dat ze op de tweede verdieping woont dus gaan we naar boven. De meeste kamerdeuren staan open en hier en daar blaast een ventilator wat koelte naar binnen. We passeren een kamer waar een meneer op bed ligt die zo te zien aan zijn laatste maand is begonnen. In een andere kamer hangt een meneer voorover in zijn stoel. Het is stil op de gang en het ruikt er vaag naar urine.

Dan vinden we de kamer van F. Ik klop aan. Als ik niks hoor probeer ik de deur open te doen. Die zit op slot. Nou, die is dus dood, is het eerste wat ik denk. Ze hebben haar kamer al uitgeruimd voor een ander oudje. Opeens heeft dit bezoek geen ontspannen karakter meer. We gaan alle kamers af op zoek naar een verzorger, we willen weten waar F. is, of ze nog leeft. Beneden in de ‘activiteitenruimte’ zit een oudere dame in haar eentje met een lege blik voor zich uit te staren. Mijn hart is zwaar. Ik vrees het ergste. We doen nog een laatste poging bij een mevrouw die redelijk rechtop zit tussen de hangouderen.

‘Weet u toevallig waar F. is?’

‘Zij heet ook F.’, zegt de redelijk rechtop zittende dame, terwijl ze naar de onderuitgezakte mevrouw wijst die naast haar zit.

De vrouw die ook F. heet, kijkt ons lodderig aan en zegt ‘eetzaal’.

Ed en ik kijken elkaar vragend aan. Eetzaal? Heeft ze honger of is dit een serieuze aanwijzing?

Ik doe de deur van de eetzaal open. En daar staat ze. Achterin de lege zaal zie ik de kleine, kromme verschijning die ik zo mis. F. staat een tafel te dekken.

Bonjour madame’, zegt ze tegen me. Pas als we dichterbij komen herkent ze ons.

Ah, quelle surprise!’, roept ze.

Dan komt er een jonge verzorgster binnen, ‘bonjour’, die de andere tafels begint te dekken.

F. ziet er goed uit. Ze is wat voller in haar gezicht, haar blik is open. Maar haar tanden zitten nog boven in een doosje, de krullen zijn uit het halflange haar geknipt en aan make-up doet ze ook niet meer. Maar aan joie de vivre heeft ze nog niets ingeboet.

‘Ja, ik help hier met tafeldekken’, zegt ze opgewekt, ‘en ik vouw de was.’ Ze demonstreert dat door een badstoffen slabber die op tafel ligt open en weer dicht te vouwen. In de slabber kan een volwassen man zijn hele lunch kwijt. Ze heeft het naar haar zin in het tehuis, zegt ze. Het eten is goed en er zijn ook weleens activiteiten. Maar er valt natuurlijk ook wat te klagen.

‘Je kent me’, zegt ze tegen Ed, ‘ik houd van praten. Dat kan ik hier natuurlijk ook maar niemand zegt wat terug. Niemand wil met mij over het nieuws op tv praten.’ Negenentachtig inmiddels en nog steeds nieuwsgierig.

Ze informeert naar de nieuwtjes van het dorp, maar we kunnen haar niks nieuws vertellen, haar zoon komt elke week op bezoek. Het valt me op hoe tevreden ze is met haar situatie. Ik had verwacht dat ze haar huis en haar stoep met planten zou missen. Ik vraag haar of ze nog iets nodig heeft voor op haar kamer.

‘Ik heb al een bed…’, grapt ze.

‘Of zullen we een mooie fles wijn voor je meenemen?’, plaagt Ed, wetende dat ze nooit alcohol drinkt.

‘Oui, doe mij maar een Château de la Pompe’, antwoord ze met pretogen.

Château de la Pompe? Dan maakt ze een pompbeweging. Ah! Ze bedoelt de pomp op ons pleintje. We snappen hem.

Ondanks dat we staan te praten ziet F. vanuit haar ooghoek dat de bejaardenhulp inmiddels de glazen op de tafels zet. Met haar karakteristieke krasse volume roept ze dat zij dat straks zelf wel doet. Omdat de lunch elk moment geserveerd kan worden, nemen we afscheid. Ik dring nog een keer aan, heeft ze echt niet behoefte aan bijvoorbeeld een plantje op haar kamer?

Non, ze is tevreden. Nadat ik haar gezoend heb, pakt ze me nog even beet, alsof ze zich opeens iets bedenkt. Ze wijst met haar kromme vinger naar buiten. Onder een boom staan haar vier bloeiende planten in de mij zo bekende potten. Ze haalt haar schouders op en lacht.

Als we weglopen bedenk ik dat F. de enige is in het bejaardentehuis die niet onderuitgezakt in een stoel hangt, de enige die zichzelf een taak heeft gegeven en de enige die het voor elkaar heeft gekregen om haar eigen planten mee te nemen. Ik mis haar, maar ik maak mij geen zorgen.